breeuwer, van Amalek dé gevloekte vijand was. Deze nietige wurm, deze slaaf en banneling weigerde hém dus koninklijke eer! ....
Hij trok weer en weer door den Poorthof, rakelings langs Mordechay heen, en steeds zag hij de onbewegelijke, starre gestalte, rechtop, met het onvermurwbare gelaat voor-zich-uit-kijken, alsof hij, Haman, Grootminister, éérste over heel het Rijk, wien, bij koninklijk decreet afgekondigd, vorstelijke eer moest worden bewezen, niet bestond. Toen hij een morgen, met hevige verachting Mordechay naderde en in dreigwoede vroeg, waarom hij hém, Haman, niet koninklijke eer bewees, antwoordde de onverschrokken Jood uit Susan, in eerbiedige rust, dat de Allerhoogste hem dit strengelijk verbood; dat hij alleen mocht knielen voor den Eeuwige en nimmer voor een menschelijk schepsel.
Haman, de dol-eergierige, de zoete fleemer tegenover Ahasverus, maar ook de valsch-boos-aardige, kon door één gebaar naar den scherprechter in zijn praalgevolg, het hoofd van Mordechay zich voor de voeten doen leggen. Maar in zijn wreed-wraakzuchtig binnenste sloeg een vlam over heel zijn toornig-trillende wezen uit. Met bovenmenschelijke macht be-
78