onbewust van eigen schoonheid, dat hij zich nauwelijks kon indenken, dat Esther, uit het volk der dienstbaarheid, tegen God een zonde ermee bedreef. En toch, een bang voorgevoel doorhuiverde Mordechay. Als Hadassah eens voor zijn volk tot heil kon zijn, in de toekomst? . . . En de vertwijfelde Mordechay liet geschieden (hij woonde te Susan), dat ook Esther werd meegenomen naar het weeldehof van Ahasverus, al prentte hij haar de ziel in dat zij haar Joodschheid zou verzwijgen.
Onder schroom en fijnheid van gebaren, in haar houding tóch fier gelijk een koningskind, bleef gansch haar jonkvrouwelijke wezen in lieve argeloosheid gevangen.
En zoo begoochelde zij al dadelijk, door haar innemendheid, den Opperbewaker van het Serail en de vrouwen zeiven, die met haar mededongen naar 's Konings gunst.
Maanden en maanden zouden al de uitgekozenen tezaam worden getooid en gezalfd. Doch het was Hegay alsof hij aan Esther niets meer toevoegen kon. Uit haarzelve was zij alles, wat de anderen moesten verkrijgen, door schittering van goud- en zilverweefselen en glanzen van diadeems en bedwelmende geuren van reukwerken. Zij had geen oliën van noodej zij was
72