zichzelf telkens af: waar kwam zijn klaaglijk volk toch vandaan en waar hijzelf? Wat was hij: een Oosterling, een Westerling, een Europeaan, een Aziaat? .... Er sloeg schrik in hem, als hij hoorde van gruwelijke Pogroms, van ververtrapping, uitroeiing zijner geloofsgenooten. Maar al deze zorgelijke kommer en bangheid werden gedoofd in het jubelend feestrumoer van de zonnige ״Puriem". Wat voor koddig-op-gesmukte menschen zag het knaapje dien dag al niet om zich heenwemelen? . . .
In het ouderlijke huis dampte geur van zoete, heete chocolade, geschonken uit den machtigen ketel, en 's avonds begon het krioelende feestder-mombakkesen. 's Avonds, in vroeg-Maart-sche, vaak wintersche duisternis en onder spoke-rige schaduwen van avondlampen, verschenen gemaskerde, grillige figuren, brutaal-vreemde, monsterlijk-getooide mannen en vrouwen die de gonzende intimiteit van de huiskamer indrongen, en hoewel zij geheel onbekend bleven, alles schier van de gedragingen der menschen, vermomd bezocht, schenen te weten. Dit schiep dol-komische situaties. Want de gemaskerden spraken huisgenooten, vrienden en bekenden van dezen toe, veroorloofden zich allerlei onbescheiden zinspelingen en loosden onbeschaamd-
66