Weer kreeg Fred een plaats op kantoor, al verdiende hij slechts karigjes, ondanks zijn mooi handschrift. Maar het schrijnende heimwee, diep binnenin, de woelende gelukshunke-ring naar buiten, naar landschapschoon, naar de natuur-zooals-ze-was, in een donker-wazig woud, onder een matelooze polderlucht, bij zinkende zon, rozegoud-violet5 bij nevel, grijs-stil herfst-avondachtig,... bleven in hem branden en smachten, altijd door. Het was zijn eenige, onaanrandbare levensvreugde,... in den greep van den geest der Eenzaamheid. Tegen menschen botste hij op, al zweeg hij en al hield hij van hen. Tusschen menschen,. . . gepraat, laster, hartstocht, nijd, afleiding, jool, . . . maar niets dat dien eeuwigen honger naar het schoone in hem bevredigde. Aan Fred, den jeugdige, ging het zwatelend rumoer en dreiggeweld der modernen voorbij. Hij rilde van het geklater en gedaver en van hun malle quasi-Mephisto-spel.
Zoo keerden wéér zijn vroege morgens, zijn laat-middagen en avonden na kantoor-arbeid. Zoo verzonk hij weer in de natuur, in dat onpersoonlijke dat hij aanbad, altijd weer, eeuwig weer, onverzadigbaar . . . Zoo keerde weer dat stille, heilige, alleene, vooral in den schemer... hij, eenzame, stil, droef en toch innig-gelukkig
59