met de ruischende of droomerige boomen; hij met de aarde, den hemel, de ruimte saam! Vooral op de hei. . . Nu eerst begreep hij Van Gogh, toen deze in den geur van terpentijn al iets mystieks vond . . •O, ze waren mystiek, alle geuren van de aarde: de natuur was innig en goddelijk en nog eens goddelijk en ze maakte hem behoefteloos tegenover alle andere menschen. . .
Zoetjes-aan weer, heel schuw, greep Fred naar zijn krijtjes en zijn verf en zocht hij, tastte hij naar dat onweergeefbare, dat innerlijke van de natuur, dat te zien was en niet te zien . . .
60