IV
Op een dag ontmoette hij een Moderne, een kennis, in jaren niet gezien, die van een kunst-kooper had gehoord dat Fred schilderde en vooral pastelleerde. Of hij eens mocht rondkoe-keloeren? Hij schilderde óók.
De pij pensmakker ging mee naar Fred's hokkig ateliertje en keek rond met dolle verbazing in de oogen. Lieve Maria . . . alles op die doekjes en plankjes en gekleurde cartons, was dooie nabootsing van luchten, wolken, rui-schend geboomte . . . was niets; was gepruts naar het dood-dood-ouderwetsche landschapsysteem der Ouderen. Een verduisterd hutje, een goud luchtje, een vergezichtje; doorkijk-laantjes waar zonnestralen tusschen gebladerte speelden; heuvelen, dorpsweggetjes, . . . om te gieren! Alsof dat de tragiek der schepping voorstelde . . .
De Moderne, zijn pijp bijna stukzuigend, kreet hoog:
— Maar Fred ... je bent niet snik!
Fred ontstelde.
— Je bent een ouwe, grauwe koekebakker.
— Ik?
— Ja jij.
45