avondlucht, tusschen deinend wilgenloover. Hij doorleefde heerlijkheden bij vogelengezang, of bij gloeiende zonnegoudhitte, zonder er een letter van te kunnen navertellen. Omdat het een woordlooze gelukstoestand en vreê, een innerlijke rust zelve was. Hij doorgrondde ook menschen-karakters, gebeurtenissen en toestanden veel dieper in de eenzaamheid. God, god,... hoe kon een mensch zoo verliefd zijn op een alleenen molen, op een verte-doorkijk van louter zonnevuur, op een afglooienden berm of zwaar-begroeide helling, op een loofboschje, een wirwar van varens, halmen en struiken... Hij rilde en beefde van blijdschap en hij durfde het niemand zeggen, hoe hevig al die dingen hem in verrukking brachten en hielden. Wanneer hij zoo met zijn hand in de heete aarde grabbelde, ontstond er een geluksgevoel in hem dat zijn ziel zwijmelend overmande . . . allerdwaast. . . Dan was het Fred alsof hij alles wérd wat hij zag. Met de ijl-blanke wolken dreef hij mee. Het geklikklak van golfjes tegen een geteerden boeg, bracht hem droomend en turend naar verste oorden van de wereld... Met eenzachten wind wendde hij weer terug. Wat wou hij toch? . . .
44