hem hevig . . . Maar toch, ... hij zag alles anders . . .
V
Zoo bleef hij zwerven buiten, met zijn kleine plankjes, geprepareerd papier, zijn lapjes en krijtjes, doodzuinig, onder de magistrale wijdheid van den zonlicht-uitstuivenden hemel. En hij beleefde in eenzaamheid, zalige uren. Hij beefde van ontroering als hij een laten vogel naar zijn nest zag vliegen, even piepend in de landstilte, en zware kruinen zee-achtig hoorde ruischen in de lucht.
Ach, dat mismoedige gesnater, dat spotzieke, nuchtere, scherpgespitste van de menschen op kantoor . . . wat had hij er aan! . . . Nu ook niet meer dat eeuwige mechanische endoode schrijfwerk. Nu altijd in zijn droom en bij zijn liefde ... de natuur! Hij besefte nauwelijks dat er menschelijke wezens waren die boomen, wei, hei, duinen en zee niet met zoo een hevige en koesterende drift liefhadden, écht en onver-flauwbaar liefhadden als hij.
Fred onderging wonderlijke dingen in de stilte van een bewasemd boschje of onder de gouden vochtigheid van een zacht-naglanzende
43