blijven bevatten dat er iets materieels bestond. Fred was ook dol op Corot; op dat droomerige en toch zilverig-doorzichtige in de atmospheer. Als dié man luchten liet weerspiegelen in waterplassen of vlieten, beleefde Fred al kijkende, de eindeloosheid dubbel. . . Verzot was hij ook op dien geheimzinnigen Rousseau, op dat duistere, getemperde gloeien van zijn oerachtige boomlandschappen, waarin ieder ding van de natuur als herboren werd, ... in wurgende stilte. Omgewaaide boomen plots rezen in een paarsen nacht. . . om te rillen soms, als bij Ruysdael. En van Mauve met zijn glans-wiegelingen en het mistgrijze, stille licht in zijn winterlandschap-aquarellen, hield hij als van iets boven-aardsch. Maar een eigenlijk doorwrocht oordeel had hij niet. Want alles zag hij zélf toch weer heel anders. Hij zag alles in een sprook-stem-ming, een droom, net als Daubigny ... en toch — durfde hij het stotteren? — toch nog verzon-kener en stiller, het landelijk-eenzame. Voor zijn oogen moest het opdoemen, het moest veranderen en met een wonderlijke verbeelding weer saamgroeien. Voor Hobbema, voor Van Goyen dien hij als een dichter der kim vereerde, voor de jongeren, Jaap en Willem Maris stond hij verstomd. Weissenbruch en Gabriël boeiden
42