schilderij beteekenden. Nu, ja, hij knulletje . . . maar zoo voelde hij toch óók het teedere, het laat-stille in de natuur. En als hij het zoo voelde, zoo droomde, zonder ooit Daubigny gezien te hebben, leefde het in hem dan ook niet echt zuiver, al was het al eens door een ander zoo gedroomd en gevoeld? ... Waren niet reeds alle uren en stemmingen uit de natuur weergegeven en in droomen opgevangen? Daubigny bleef Fred's afgod. Hij genoot van zulk ele-gisch-onderschemeren van donkere tonen, en van dat ijle, fijne in de van gloed-gebluschte luchten; dat doffe goud, dat stille goud van een avondhemel . . . Daubigny was hem alles. Nog meer dan Ruysdael. Die leek hem te grootsch, te breed en soms te somber-phantastisch en te woest. Hemel, wat dorst die Ruysdael een eik in zijn majesteit aan. En hoe schilderde hij de boomen gelijk geschonden schepselen, als reusgedrochten in krampen verkneld en gespleten en gemarteld, door stormen en bliksems geteisterd en verschroeid . . . En al zijn bruisende, fonkelende en lichtspattende watervallen, en al die stoute rotslijnen. Om van te duizelen! Toch hield Fred Hoogaerdt meer van het teedere, het vrome en omdampte landschap; van de rust. Bij een maannacht van Daubigny kon hij nauwelijks
41