tretten nog minder; voor stillevens het allerminst. Maar alles voor het landschap-zonderfiguur, het stille landschap dat uit en in zichzelf ademde en niets anders gaf dan zijn verborgenheid in het lichtwijde stemmings-een-zame, in straling van kleuren of in intieme afgeslotenheid. Dat was zijn hartstocht en zijn verrukking. Vooral het intieme, het strijd-looze . . . Een sloot met eendenkroos kon hem zoo boeien dat hij zichzelf heelemaal vergat...
Schilderijen in de musea bekeek hij ook uren lang, als er in den stormigen winter buiten niet een ganschen dag te loopen was. Het verscheurde, het tragische en gespannene van Van Gogh bracht hem geen geluk; ook geen droef geluk. In Van Gogh's landschappen spookten storm en waanzin. Hij deed hem huiveren in heiligen angst. Hij zag weer plots vóór zich de vreese-lijke ״Cypressen" van Van Gogh, de rouw-takken en bladeren brandend en in kramp omgetrokken als krullende vlammen. Neen ... dan landschappen van Daubigny! Daubigny was Fred's afgod. Daubigny was een vrome natuur-ziener. Zooals die het wazige geheim van het schemerend avonduur oploste! . . . Dat was spheer, hè. Door dezen schilder voelde hij wat de woorden ״spheer" en ״atmospheer" in een
40