oneindig. Van verre kraaide schei-zangerig een haan, en er hing een geurige zoetheid van bloeiende bloemen in de ijle lucht. Het verlangen naar het zonnige buiten, naar het landschap was zoo prangend in hem dat hij moest, moést gaan. Hij vergat schier te eten, te drinken. Hij bleef maar droomen, loopen en liggen nabij de wei en in het bosch, en hij wachtte ontroerd tot de zon onderging. Insectengegons rondom klonk als half-gesmoorde zang van gesloten menschenlippen. De heele aarde met al haar lichtende zalen en de fonkelingen harer gloeden, was en bleef dien ganschen dag van hem. De vlinders wiekten electrisch vuur van hun vleugels af voor hem. Lijster en leeuwerik zongen voor hem achter het goud-doorzeefde loofgor-dijn van een diepe beukenlaan. De aarde zelve leefde in haar uiteenstralende glanzen en sche-merfloersen paradijselijk open . . . De horizon zonk weg in lila-achtig verschiet en het kon maar niet donkeren . . .
Toen plots sprong Fred op. God . . . dat zou wat worden als hij thuis kwam.
37