hij in de natuur zoo iets mysterieus, zoo iets subliems, dat alle andere klare en tintelende en theatrale schilderpracht er naast verzonk. Eigenlijk ieder uur, buiten, bleef er wonderlijke en verrassende genieting. Het was zoo een romantische lokking, zoo een aantrekking, dat hij elk ander levensgenot, in innige overgave en vroomheid er voor wilde ontberen. Op zijn kamertje thuis probeerde hij — met de deur op slot — iets na te krabbelen, of aanzetten uit te werken met zijn pastelkrijtjes. Hij beefde, angstig voor ieder broos streek je en haaltje. Want het pastel ging zoo fluweelig, zoo vlot en gehoorzaamde aan den lichtsten vingerdruk, en hij kon het zoo zacht vergruizelen en er zoo tooverachtig mee schakeeren. Hij fantaseerde altijd op het geziene. Er ontstond eigenlijk heel iets anders dan hij zelf verwachtte. Hoe zot, . . . Fred had ook nooit iets geleerd van schilderen, en weinig van teekenen. Alleen op school. Van alle technische woorden als vaste of forsche toets, factuur-zus of zoo, licht-expansie, rhythmische geaardheid, mo-delé, voordracht enz. begreep hij geen snars. . . En toch, wat hij in zijn eentje, schuw en gejaagd, maar dol-gelukkig deed, was geen loos inwrijf spellet je met kleurtjes; was geen toeval,
35