bestaan, zouden het ver brengen; veel verder dan zijn persoontje. Maar hij begeerde voor zichzelf nu eenmaal geen welstand en geen ontspanning en geen practische levenskennis. Hij was en bleef een stugge, rare dwarskop, een gekke knul, hunkerend naar de stilte. Hij wou maar weer in de eenzame natuur, waar hij juist zoo de volte van alles beleefde. Hij wou weer naar buiten, in de boschrijke streken wandelen of liggen droomen. Dan ademde hij de rust, de heilige rust van het landschap in ... en voelde hij een diepe, woordelooze dankbaarheid tegenover dit soort van verhevenheid . . .
Een zon-gouden Mei-morgen, heel in de vroegte en overal het trillende blauw van den hemel, overal, overal waar hij heenkeek en tuurde, . . . gaf hem zoo een overstelpende blijheid en geluksschok, dat hij nauwelijks meer rustig voor zijn bureau kon blijven zitten. Maar vooral de atmospherische dampigheid, de overtrokken luchten, het sluierwazige van het glanzen-doorfilterende bosch, de schemer-floer-sige wei en het flonkerende water minde hij het meest. Voor hem bestond er niets schooners dan kleuren die zelf droom werden en zich half verteerden en uitwischten in eigen lichtwerkingen. En ook mist en nevel en duisternis vond
34