hij keurig, kalm en correct. Hij was altijd zoo beleefd en zoo netjes en nooit sprak hij meer een woord te veel. De superieuren waren heel tevreden over hem, maar hij bleek het niet over zichzelf. In zijn bureau-omgeving zag niemand den stormloop van zijn onstuimig gemoed. Van den ochtend tot den avond schrijven, schrijven en niets dan schrijven, doode, stijve letters, doode copieën van brieven of officieele stukken, . . . god, hij hield het niet uit! Hij hunkerde naar den violet-neveligen herfst-polder met zijn vochtige dampigheid. Maar ook naar het echt-argeloos-idyllische, in ander getij, naar de sprankelende lente-wei met haar goud en wit en rood gevlam van alderlei bloemkens tusschen het trilgras. Hij verlangde naar de eenzame, eindeloos-vale zomernamiddag-heide, met haar verzengingen en uitgedorde erica-stengels. Hij verlangde naar verre, kronkelende, geel-bruine zandweggetjes, naar porseleinachtig-doorsche-nen licht-horizons. Hij verlangde naar de stilte van het eenzame avondlandschap 5 naar de hooge hemelen met hun roode wolken en naar de schaduw-diepe en duister-groene dennenwouden. Er kreunde een vreemd heimwee in hem, nooit zóó prangend en onvervulbaar van verlangen, doorleefd . . . Fred wilde zoo graag iets
32