zomer en voorwinter, in regen en kou, bij bloeiende koornbloem op akkers en bij najaarsstorm op heuvelhellingen, en dan heel in je eentje zoo maar alles van je innerlijk uitdroo-men en je bestier kwijtraken . . . dat alleen begeerde hij!
II
Op zijn twintigste jaar had Fred nog geen vrienden en bleef hij onbekreund in zijn eenzaam verlangen naar de groene velden, de duinen, het bosch en naar al wat hij landschap noemde. Alleen zijn schreeuwenden vader weerstreefde hij in alles, zonder het te weten. Zoon deed de zaken zoo suffig en beuzelachtig en kwa-klapperig, dat vader den gek de straat opstuurde om raapzaad! . . . Zoo was hij geen pijp tabak meer waard. En de woedende drogist kreet zoon na:
Waren alle nij derstongen gespleten En alle kwa-klappers-broeken bescheten Dan zou men ruiken en kennen Wat kwa-klappers en tongen bennen!
Toen werd Fred klerk op het stadhuis. Een heel goede hand schreef Fred en zijn werk deed
3i