in. Hij kende geen weemoed, geen smartelijke rusteloosheid van niet-begrepen-worden. Hij aanbad de natuur, in alles. Den scherpen hars-geur van een druipenden tronk snoof hij even gretig als de zoete lucht van een roos.
Eenmaal buiten, vooral in hooitijd en herfst, grabbelde hij omzichtig, schuw bijna, alsof hij vreesde zichzelf op iets dwaas te betrappen, ook heel aarzelend en kommerlijk, in een klein, smoezelig-bevlekt doosje pastel; drukte hij teedere kleurtjes neer of trok hij fijne, broze lijntjes op een klein lapje, een doekje of een ruw stuk carton. Schroomvallig, van eigen gepruts zich bewust, wou hij toch iéts weergeven; niét van wat hij zag, maar van wat hij zoo gelukzalig vóelde onder zijn natuur-droo-merijen. Met geen van de menschen uit zijn omgeving verstond hij te praten. Zijn lieve zachte moeder, met haar groote verdriet-oogen, zuchtte maar en zweeg. Broers en zusters lachten en bespotten zijn krijtjes-gekrabbel en verf-ge-smeer . . . Fred kón ze niet toespreken. Dat was geen laatdunkendheid of schrijnende hoovaar-dij. Hij wist zichzelf toch een onbeteekenend knulletje. Hij keek heèlemaal niet neer op kwaadstokerijen en krenkende uitvallen van kennissen en winkelklanten. Maar menschen
29