de wei en over de somber-zwijgende hei, in het goudzonnige duin of diep in het schemerachtige bosch, tusschen geweldige eiken en beuken, . . . en dan geuren van planten en gewassen zacht-gretig inademen en libellen-vleugelen goudblauw zien glinsteren in zon . . . Hij onderging het wonder-stille, verborgene wrochten van de aarde als een peinzend landman . . . Hij verlangde niets, niets; geen meisje, geen spel, geen sport, geen afleiding. Ze noemden hem allemaal een akeligen, ernstigen, harkerigen cha-grijnerd, geplaagd van zwarte gal; voor zijn leeftijd, belachelijk-ernstig. Het deerde hem niet. Hij verlangde alleen boomengeruisch te hooren, uren, uren lang, en maar droomerig te luisteren en vogels hoog te zien zweven in de ijle luchtblauwte . . . Hij wou alleen maar goud-zon zien gloeien over water, en licht zien glanzen en glinsteren over hei, wei en zandpaadjes, en schaduwen zien dwalen en sluipen tusschen loof en langs schors. En altijd wanneer het ging donkeren buiten en krekels begonnen te sjirpen en kikkers in slooten te kwaken, overviel hem een rilling en doorleefde hij een heerlijke ontroering: avondrust van het land. Waarom? Wist hij niet. Hij wist niets van zichzelf en zijn gewaarwordingen. En hij groef er niet
28