heel onoplettend in den winkel, wijl hij weinig zag van de menschen, niets van de stoffige straat en niets van de woelige stad. Telkens was er een misvatting, een vergrijp, en telkens kreeg hij een beminlijke por in de lendenen en kreet zijn vader beleedigend:
— Sufferd . . . boerebalk! . . . Als je laat komt kom je d'r ook hè? ... Kijk uit je doppe! . . . Zoetwatermatroos! . . .
Fred was bang voor kakelende of quasi-boer-tige klanten, voor hun hongerige stemmen,.... hongerig naar nieuws en achterklap. Hij huiverde voor vreemd-gemengde geuren van de drogisterij. Hij werd duizelig en, eenmaal uit zijn gedroom en gesuf opgepord, overstelpt door de rumoerige volkswijk. Fred keek benauwd naar de daverende zomerstad, of versomberde onder kilte van de avondgrauwe winterstad. Wat wou hij eigenlijk? Dat besefte hij zelf ternauwernood. Hij voelde altijd, onder een groep vaste gedachten, iets onbestemds wegzwijmen in zijn bewustzijn. Hij wilde altijd wandelen of luierend liggen droomen buiten, heel ver, onder open of wazige luchten. Hij wou altijd buiten zijn, liefst in het boschlandschap, tusschen hooge boomen, mossige stammen en wuivend bladergroen. Hij wou altijd
26