— Dag poes .... poes .... miauw. miauw .... Dag poes!
IV
In één jaar tijd groeide hij tot een reusach-tigen kater en bleek hij het schoonste beest uit de heele buurt. Al zeer jong openbaarde zich sterk zijn zwervers-aard. Zeven maanden nauw, was hij reeds een roekeloos avonturier met phosphorisch-fonkelende roof-oogen, die al de mysteriën van de zwoele zomernachten op zijn ruig tongetje proefde. Altijd onverwachts verdween hij en even plotseling dook hij weer op. Zijn heerlijke kop was bol-rond. Boven zijn rood- en groenachtig-gloeiende oogen, magische lantaarntjes van wisselende glanzen,— dan spookachtig-groot en in lichtkringen wijd uitgroeiend onder het zien, dan weer in couleurige diepten tot pupil-ellipsjes wegkrimpend, — sprietelden mephistophelesachtig de wenk-brauw-tastharen. Zijn mof-zachte vacht was van verrukkelijk grijs bont met zwarte stroo-minkjes en golfde tot een wonderlijk kruisara-besk op den rug tezaam. Zijn donzen borstje verblindde als een zwanenvlerk in zon.
In volle pracht plotseling ging hij heen en
Kater Don Jaan. 2 t *7