wendde het lijf en viel uit met woedende snavelstooten rink, rink, rink!
Katertje viel neer, onder hartkloppingen van schrik. Drie minuten lang verscheen hij niet. Plots voelde ik weer de fijne speldenprikjes in mijn kuit. Ik zag het ronde, heerlijk-naïeve, lieve kattenkopje van den stouten en onverschrokken klauteraar al dichter naderen. Ik bestond niet voor katertje. Alleen mijn schouder, zijn waarneemtoren. Hij wil, hij moet het snavel gedierte met zijn beschimmelde pooten, hoonen; een ongemanierd stuk fladderaar die alles aanpakt met zijn linker-kippenklauw.
Snel had katertje zich opgeheschen. Geen liefkoozingen meer tegen mijn wang, van flankjes en vleiend kopje. Hij kende slechts zijn doel, in stille dolheid voorbereid onder den duisteren divan. Want nauw zat hij op mijn schouder, of hij sprong op de boventralies . . . en bleef hangen . . .
Roodstaart, doodleuk, viel niet meer uit. Hij loerde alleen. Op het moment echter dat katertje zijn aanbiddelijk snuitje vlak bij de deurtralies hief, keerde Roodstaart een beetje minachtelijk den kop ondersteboven en riep zoo spotziek-menschelijk en sarcastisch als ik den vogel nimmer hoorde: 16