en zie ik hem fijn op den schouder van mijn baas.
Doch Bruno richtte slechts de smeeklieve kijkers links, rechts, (zij leek zoowaar een schoorsteenvegertje uit wiens beroet bakkes je alleen het oogenwit oplichtte) hield den kop roerloos op den mandrand.
Katertje loerde vermetel. Roodstaart, losgewoeld uit zijn verstijfde waakzaamheid, begon iets dwaas dooreen te keuvelen, volzinnen-brokjes en kantelende woordjes. Toen, om eigen geheugengebrek lachte en floot hij alseenoolijk straatjoch.
Op mijn schouder kromt katertje in elkaar van ontstelling . . . Zoo kruidje-roer-me-niet-achtig was hij toch niet uitgevallen. Maar zóó iets . . . een snavelgedierte dat fluit en lacht als zijn baas, zijn bazin en de kinderen... al te gek! En dat waagde te fladderen en te schateren zonder hém te kennen? Neen... hij moest er bij . . . al kwam de onderste tralie boven!
Katertje klom nog hooger mijn schouder op, rekte de pootjes uit... greep, tastte in de lucht. Helaas, de baas zat nog een kwart meter van de kooi. . . Om hem tegen eigen roekeloosheid te beveiligen, in werkelijkheid omdat hij zelf bang was voor een onverwachten snavelstoot.
14