overgevoelige zaad-eter wachtte op bekende klanken. Heel zijn starre houding bleef één speurstille geheimzinnigheid van den vogel uit het oerwoud. Plots voelde ik naaldscherpe puntjes mijn kuiten inprikken. Ik roerde mij niet. Katertje Don Juan heesch zich stoutmoediglijk op, klauterde langs mijn beenen en borst naar mijn linkerschouder. Ik kreeg teedere streel-drukjes van zijn flankjes en vleierige liefkoo-zingen van zijn kop tegen mijn wang. Doodgewone omkooperij. Plots besefte ik: het is katertje om den papegaai te doen. Die had even ervóór al feestbazuinen beblazen, zoo schel en krijscherig dat Don Juan wegsprong van schrik en angst. Nu, gloeiend-nieuwsgierig, zat hij op mijn schouder. Bruno keek hem uit de mand na, bewoog alleen koddig-afgemeten, oogen en ooren. Katertje miauwde met een zoet kerm-stemmetje naar haar toe en vroeg:
—Zeg moederhond ... jij ruikt toch het leven met je allemachtig-fijnen neus . . . ruik nou eens voor mij wat dat eigenlijk is voor een gedierte .... ik kan er niet uit wijs worden! Kom, sullige moederhond, blaf nou eens met je ellendige blaf stem ... Ik schrik niet meer . . . blaffers zijn geen bijters . . . Maar dat gedierte lekker wél. Toe moes . . . dan fladdert hij óp
13