het hevige gevaar dat dreigde, snurkte akelig-vulgair als een landlooper in het gras. En met koppige volharding al zagender. Kom, dat werd te beleedigend voor sanguinisch katertje. Dan gaf hij zijn verslinderij maar op. Met zulk een weerloos zoogdier viel geen eer te behalen.
Hij wrong zich nu midden tusschen borst en pooten van Bruno en ging doodbedaard mee helpen slapen, klein kluwtje in groot kluwen. Zoodra hij, na een uur ontwaakte, gloeiden zijn oogjes al van schelmsche en arglistige pretjes die hij zou verzinnen tégen Bruno, midlerwijl hij nog de zalig-koesterende warmte van de edel-onzelfzuchtige hondmoeder genoot. Een rappe besnuffeling van Bruno, in haar snurksolo gestoord, bracht ook den kwispelstaart in beweging. Katertje was er, gaaf en wel. Ze kon weer slapen.
Op den zes-en-veertigsten dag van katertje's leven zat ik in een luierstoel naast den papegaai in zijn kooi, dien morgen juist verhuisd hierheen. De prachtige grijze roodstaart, een oer-wijze babbelaar, stond onbeweeglijk op zijn bo-venstok, onder den gekoepelden schommel. De looze waarnemer en humoristische nabootser deed niets dan strak kijken en luisteren. De
12