den val. . . dus neêr op zijn zachte pootjes . . . Neen, het was toch te hoog voor zijn vier-en-veertig dagen.
Bruno keek dom-goedig en een beetje ja-loersch. Even kwam katertje liefkoozend vleien tegen haar wang, alsof hij zeggen wou: het zijn toch mannetjes, stel je maar gerust!
Nu keerde hij weer heelemaal terug naar de slaapgrage Bruno in haar mand. Hij haatte dat trage, ingeknuffelde van zijn moeder. Heftig, o ja, maar speelsch . . . intusschen, beet hij haar weer in de oorlappen. Hij kronkelde zich saam en liet zich rollen als een stuurloos-geworpen bal en dan beklauterde hij haar nek met het verwaande bewustzijn, dat hij Bruno omspande. Telkens, allerbevalligst en kluchtig, deed hij aanvalsprongen op een losgebeten vlechtspriet van de mand, en kwam dan met zijn donzen achterdeeltje op den kouden neus van Bruno terecht. Soms speelde hij tijgertje met Bruno, in grootheidswaan. Van deze onderworpen metgezel mocht slechts schedel en geraamte overblijven. Hij dook angstiglijk op zijn buikje in, en sloop, sloop, met al de woestheid van zijn bedwongen roofdrift achter zich aan. Waar zou hij Bruno beginnen te verslinden? Hij lei overal zoo rond. Bruno, onwetend van
11