tijgertje, door de verkleinglazen van een verrekijker bespied, sloop hij, gedruischloos, in pijnigende onrust om-en-om. Half-onnoozele nieuwsgierigheid werd ontwakend roofinstinct. Op scheeve richels, plinten en posten sprong hij, onbeholpen en dwars, om de fladderaars toch maar te kunnen naderen, terwijl zijn snoe-perig-rose bekje telkens even heel droef kermde.
Wat moesten die gekke fluiters daar nu zoo hoog boven zijn kopje? Wat baldadige onzin! Zóó klauteren? Maar hij was toch pas vier-en-veertig dagen. Enfin, wagen kon hij het altijd. Viel hij, nou, . . . dan kwam hij zeker op zijn pootjes terecht. Dat wisten de katten al veel langer dan de menschen. Den ganschen dag, tusschen kinderspel met Bruno, met alle doode en levende dingen in huis, kwamen de kwel-onrust en de brandende nieuwsgierigheid naar de zangertjes in hem terug. Wéér onderzoek en proefneming. Waar een springpunt te kiezen? Die gele en groene dwarsfluiters hingen immers midden in de lucht? Wat een uitvinding. Bah ... Hij glibberde armzalig van scheeve randen af. Hij klauterde als een vreesloos clowntje. Soms zweefde hij zelfs hachelijk tusschen zolder en vloer. Plons, daar smakte hij . . . gelukkig allerbehendigst omgedraaid in
ro