96
met smart heel zijn bestaan, en zijn kippige oogen, van den ochtend tot den nacht, zelfs in zijn slaapdroom. Had hij zijn gosjim wel bij mekaar? Deed hij niet beter: speel- en pedoerkaarte 'n dubbeltje... te roepen, in de Hoogstraat, als die hurkende sjnorkerels, die niet wisten wat werken was en den heelen dag zab-belden op geboentjes?...
's Zaterdagmorgens, in den winter, om zes uur, — zijn sjabbes-menoege! — haalde hij bij den karrenbaas in de Uilenburgerstraat, een wiel. Ellendig. Want op het donkere ijzeren bruggetje, vóór een dwarsstraat, gleed hij altoos uit. Dan, zonder een spogje drinken tot schafttijd toe, trok hij naar de vroege groenten-markt. De maan scheen nog. Die kon hij niet meenemen van den hemel. Hij was geen loppe Meilig... Overal, waar je heenkeek, huiverende, koele donkerte van water en grachten. Zoo drentelde Rielie rond allerlei gotspeponems van kooplieden heen; informeerde hij schichtig naar prijzen, tusschen veilinggasten en loodsen. Breede bakfietsen sleurden hem omver. Tusschen auto's en paarden, schots en scheef over den weg, raakte hij beklemd. Toch drong hij door, maar hoé? Half op den tast, in de gousjig. Want zijn zeere oogen zagen niet. Het was nog stikdonker. Schaars schoor het licht over de eindelooze Marnixstraat en Baangracht. Hij moest er voor waken, dat ze hem geen opgesmokkelde koopwaar — van boven mooi, van onder rot, — in de maag duwden. Wat een daadsjtik! Zijn vrouw kwam hem gelukkig achterop. Zij moest zich met kromme woorden het huishoudentje uitscheuren en de kinderen aan eigen lot overlaten. En Rielie, eeuwig en immer gebonden aan handen en voeten, wijl hij geen negotie-geld had, kreeg alles op den dalf, op de meromme. Maar hoé? Afgeworgd. Oók een doodsfoltering! Een ander had in een wip een moordstand. In zijn kar grabbelde geen kale jat. Hij kocht voor zestig en betaalde poeslief dertig, de helft vooruit. De volgende week eerst, bij nieuwen aankoop,
Gosjim: zinnen, — Geboentjes: in schil gekookte aardappelen. — Wiel: handkar. — Gotseponems: brutale gezichten. — Gousjig: duisternis. — Baangracht:Lijnbaansgracht. — Daadsjtik: wonder. — Dalf: bedel. — Moordstand: veel volk om de negotie. — Jat: hand.