97
moest hij achtergebleven schuld inhalen. Dan deed Rielie iachtig, met een klein winstje, zijn heele massematte neet van de hand en ging hij van Maandag tot Vrijdag met de voddenkar avonturen. Efsherjou! Hij had meer dan de zeven zorgen van dokter Joost! Maar ook met lompen en lorren en oudkleer, werd hij puistig bedrogen en bedot, door jidden en door gojems, al liep zijn vrouw halve dagen mee. Hobbeljongen!... schold Schoontje hem dan giftig. En Itzik, zijn aartsvijand uit het slop, spotte hem weer na, op straat: mannetje׳ uit-de-Goode!... Laat je maar stiekem begraven!
Zoo een gannef!
Ging hij crimineel, dan besjolmde hij alles trouw terug in den godgezegenden zomerdag. In den karsen-tijd, ja, dan leefde hii een beetje op; was er een beetje haslogo; hoefde hij niet met zijn Schoontje in te teimen over te duren of niet te duren inkoop; hoorde je een lach of klonk er een vroolijke stem in het stinkende Joden Houttuinen-krot. Met het zomerfruit: aardbeien, karsen, bessen, pruimen, peren, was nog wat te winnen. Als hij om die dagen dacht, kon hij zelfs noü nog, in den winter, met pleizier roepen:
— Busselsche Lizzebons... nooit gekoch... nooit gekoch! Twééentwintig zente de kilo... Enkeld wijn... geregeld wijn...!
Maar ook hier waren zijn weken vol van kankerende tobberijen en zwarte angsten, 's Winters, bij tempeest, sneeuw en hagel, als lompenventer met vodden en afval; 's zomers, alleen met vruchten. Rielie sting nooit op de mart met fruit. Niét omdat hij een mannetje van marsepein, een pettig, een piegem was, of omdat het zestig cent standplaats kostte; sjhatte hem wat... gerégeld Rothschild, de man van de marrekoliootjes! Dié sjhatte 't niet eens as ie kepoore ging... Maar omdat ze hem nog méér bedrogen met zijn frotte kippige lampies, zoodra ze merkten dat hij zoo een sof zag. Hij moest een ieder en alles vertrouwen; wat van hem kocht en van wien
Massematte: koopwaar, — Efsherjou: misschien ja! — Crimineel gaan: eigenlijk, handelsgeld opeten, interen. — Besjolmen: betalen. — Haslogo: voorspoed, — Inteimen: uitpluizend redeneeren. — Pettig: malloot. — Sjhatte hem wat: kon hem niet deren. — Marrekoliootjes: eigenlijk, mar-góliaut: paarlen, — Kepoore gaan: sterven.
Van armen en rijken 7