91
trampelen van Rielie, die zich in dolle wanhoop op zijn morsige vuisten bijten bleef, een oogenblik op.
Weer, snauwend-bedilzuchtig verklaarde de lange agent:
— Ik verbaliseer je en je...
— 'n Krieje...... 'n krieje!...... kreet Rielie er
tusschen...
— Ik neem je boel in beslag, koopman.
Rielie trampelde weer en duwde zich nu, wanhopig kermend, twéé vuisten tegen den kwijlenden mond. Hij voelde zich een frotte lou-geifets.
Vrouw Goobis werd het té benauwd. Haar Rielie bezoedelde zijn lippen... Ze barstte schier. Jammerend stoof ze naar voren:
— Meneer de agent, as God leef... we wete van niks... van niks... as dadde-ze drie dage geleje pas geijk binne!... Geen skorem... Me kindere zelle geen gelukkige menuut meer hebbe, ik noem an u, man en paard!... Op de Botermart ken u navrare...
— Geen jeile....... stotterde en huilde Rielie er
tusschen.
— Beiser haurik... saune Jehoede... ich barsj balt!.״ schold een groentevrouw nijdig.
De agent, met wit-trillende wimpers, ging onverstoord door en wikkelde de gewichten stuk voor stuk in een smerig brok krant.
— Best mogelijk... maar dié binne 't niét!
Rielie zonk half-verwezen bij zijn armelijke kar, vóór zijn bascuul, in rommel en straatslijk neer. De rijtend-angstige en huilend-kermende stem verzwakte en zijn gegroefd gezicht scheen te vermageren. Bij zijn halfblinde oogen bezwoer hij diender en omstanders, dat hij er niets van had afgeweten; dat hij geen bekeuring verdiende; dat hij zonder rewogem hier stond... mit
'n pietsie frotte handel...... en zik och-e-winde-wei
maakte... Dan was hij gisteren bestolen of bedrogen door eigen volk, door straathandelaars, door ganne-wers en frotterhauriken, achter een oud-roeststalletje vandaan, die...
Krieje: rouwteekeii. — Frotte lou-geifets: een niemendal. — Skorem: leugen. — Geen jeile: geen valsch gejammer. — Beiser haurik.׳ slechte rekel. — Saune Jehoede: Jodenvijand. — Ich barsj balt: ik stik van woede. — Rewogem: winst.