90
grauwte. Een straal wiegelde en kantelde als een verlichte gondel. Een vlam slurpte den middag op. De pui van een uitdragerij trilde plots paars tusschen het
: deure?... Nie deure?... Pas geijk, zóó veur onze eire ooge!... Aggenebbisj, me hallefblinde man... Meneer de agent, de zekzie ken an onz... wuilie binne nie bemore... wuilie bedriere nooith!... Wuilie bedriere nooit mit gewichte... Ze kenne an onz... an de zekzie...
Rielie stampte telkens een beverig been op den grond en beknabbelde wild-nerveus zijn knuisten. Uit ae volksvolte sneed koortsige drift van hulpstemmen. Maar Rielie, verloren in eigen ramp, luisterde niet. Hij kermde wrang:
— Addenoijeleheine... wat mijn daar overkomph!... Bezeerd binne we, zwaar bezéérd... Ken ik mijn an
krieje snij je... geregeld an krieje...... Werbaal......
werbaal... en an niks heb ik geilik... an niks!...
De agent begon te ontdooien. Zijn blond-witte oogwimpers trilden. Ook de plotseling-opbruisende drukte bracht nerveuze spanning onder het volk. Dompig bleef de zilverachtige straat-regengrauwte dampen. Onmiddellijk moest er vrij baan gemaakt worden voor woedend-tjingelende trams, voor ronkende vrachtauto's, sleeperskarren, wagens en fietsen, waarvan bestuurders en koetsiers rauw vloekten en raasden door elkander. Een wild kluwen van menschen en stuivende voertuigen, kronkelde instinctmatig zich weer los.
Naar weerskanten scheurde geschreeuw open. Het Breestraat-rumoer werd al daverender en ratelender. Uit zuur-, vruchten-, kippen- en groentenkelders doken verschrikte hoofden op. Over raamkozijnen, boven hei-geverfde uithangborden en uithang-wasch, verdrongen zich lichamen en heet-nieuwsgierige aangezichten. Toen alles naar stoep-rand, naar goot- en karren-kant was heengestoven en de rijweg vrij lag, hield het smeekelijk jammeren en zenuwstuipende
Deure: deugen., — Zekzie: sectie, wijkpolitie, — Bemore: beangst. — Bezeerd: iets naars ondervinden. — An krieje snijje: kleeren scheuren in rouw: — Geilik: nergens deel aan hebben.