79
Zijn gedeukt-rossig kachelpijpje glom als glazuur van een schoorsteentje. Vroeger jaren had Nathan Geel-bliek hier gestaan, tot Erif Jomtof, vóór hij naar zijn krot ging. Addesjim! Kon hij bedrijvig, niks als rammelen in zijn centenzak. Wat zeit ie, zente?... Güldes meneer... Teuge De Vries Febure op!... Toe zong ie nog an de kar:
Tontef is ewek, De pot van de heerd, De deite binne vertzeerd. Dat kos menig arreme man Ze treene......
Toen hield hij nog zijn Sjabbes en zijn Feestdagen.
Niks heerlijkers as Jomtof... mit rust sjloofe en lekker gape, op de ouwe kanepee!... Nou was 't heele bestaan een draaikolk en scherp gezet op de cent... Oggenemmes! Nou was 't heele jaar: van Tommoes tut Aw!
Nathan hinkte achter zijn kar, zonk plots in de diepte en greep een keteltje koude thee.
In een wolkerigen droom stond hij weer peinzend te turen naar de steile trap, waar een wrange zuurkoollucht uit verwoei. Ach, vroeger, vroeger... addesjim! De Jodenbreestraat — één menschenwemeling, — praalde toen al van het fruit, en de hoog-opgestapelde karren stonden soms midden-dwars over den weg, op de glibberende keien. In slop-doorkijkjes en donkere gangetjes dromden uitstallingen, met alles erop; stonden de kleinste winkelnerinkjes vol volk... Daar had je éch kristal en porzelein; hiér uitjes en augurkies en Jochemstal sloeg de maat in de drukte. Addenom! Toé was er nog geen mesjoggene tram ge-wees, die mesjogge klingelde en bingelde, de god-ganschelijke dag en alle mensche, de heele ratjetoe in de nauwe straat angstig opzij liet schuive. Toen wazze er ook zukke péskoppe van agente en zecties nooit-nie gewees.
Het was de Breestraat alleen, vol van woelende Joden, met alderlei kramen en hoog-opgeladen karren. Al was alles hobbel en kei, ze zóngen as ze ventten,
Kachelpijpje: hoog hoedje. — Erif-Jomtof: ingaande Feestdagen. — Sjabbes׳. Zaterdag. — Sjloofe: slapen. — Van Tommae* tot Aw: de drie weken met vastendagen, — Zectie's: sectie's.