77
Addesjim!... Kómp de meester... nöjanönee... Staant 'r zóó 'n pietsie van 'n sjtippie!... Is dat 'n tore?...
vraag de bofemeester...... geregeld gebluf...... Ja
meester, zeg 't zoontje van Jitsrok... maar héélemaal vanuit de verte!... Addesjim... gelijk had ie! Want de bofemeester heb niet gezeg, asdat ie 'm heb motte teekene lefesgroot!...
Ze stonden vlakbij de vuns-walmende Uilenburger-steeg, schuin tegenover de Tip-Top-bioscoop. Bloedrood van groote reclameborden met ijzingwekkende moord-tafereelen, weerkaatste schuw-bevend een bleeken veeg oranjeschijnsel over de grimmelende aangezichten der Hereira's. Naast hen, rechts, in bloemen, bivakkeerde Nathan Geelbliek, zooals hij genoemd werd, onder een oneigenlijk, oostersch glansgetoover van dahlia-tinten. Nathan was een gebrekkige, zeventigjarige scharrelaar uit de Joden Houttuinen. Zijn gehavend mouwvest en lappenbroek geleken morsige vodden. Afschuwelijk hinkte oude Nathan. Als een wip ging zijn sjofel lichaam heen en weer, wanneer hij wrevelig van pijn en verstramming, achter zijn natgeregende kar sjokte.
Nu, op ingaanden Ros-Hasjana, tegen den druk-woeligen middag, jammerde zijn bevende wanhoopstem naar de jongens Hereira:
— Wat 'n gezeire!... Niks... niks... Ik teer nie meer op me smeer... 't Frotte weer maak me tem-misj!...
Hij zuchtte en riep klagelijk zijn waar te koop, alsof hij half bezweek. Alles ging hem voorbij, zonder ragmones. De menschen hadden alleen maar molm om te aggelen. Een bekroonde hond had het beter!... Hij leek wel ouwe Roefie van héél vroeger, die zei as dat ie ze sponze en leerlappe mos braaje, as ie niks verkoch!... Of Sakkie Sjnees, die stong mit visch op Uileburg!...
Toen klaagde hij weer naar kippig-loerenden Moos Hereira en naar Sem, die grof grinnikte...
— Frotte weer!... Nat... nat... Gisterd an 'n Donderdag nog kepleet hartje-zomer. De hemel één blauw al blauw... heb ikke gestaan mit me kerbietvuur in de
Gezeire: narigheid. —Temmisj: gek. —Ragmones: deernis. — Molm: geld. — Aggelen: eten. — Kerbietvuur: carbidlamp.