VIJFDE HOOFDSTUK. I.
Er hing mistige herfst-donkerte over de oude Jodenbreestraat, op ingaand Israëlietisch Nieuwjaarsfeest. De lage lucht dreigde, één wolk-somber grijs, en het regende vale buien. Onder den steil-grauwen achtergevel van de Mozes-en-Aaron-kerk, krioelde het van kraampjes en karren met rijkkleurige bloemen en fruit, met peren, ster-appelen, bananen, druiven en walnoten, in manden hoog-opgestapeld. Dicht bijeen drongen de handwagens tegen morsige stoepranden, in borrelende modder-goten. Vroolijke en droef-gedempte ventersroepen verklonken in elkaar als veelstemmig, schor of scherp gezang, over een weemlende menschenvolte.
Een uitgeteerd koopmannetje, het steenbleeke gezicht tusschen wreed-roode bakkebaardjes, schuifelde uit de Lazarussteeg, tusschen het sloppengeraas door, met galanterieën. In jammer zong hij, bedeesd:
— Vier dooze veiligheidspelde 'n dubbeltje... zes veters 'n dubbeltje... twee sjtukkeband 'n dubbeltje... vier kaarte boordeknoopies 'n dubbeltje... 'n echte stale schaar 'n dubbeltje... Ik verkoop dito op dito...
Hij schuifelde armzalig voort, het strakke gelaat tusschen de roode bakkebaardjes al witter, de zingende stem al zwaarder verloren in het straatrumoer.
Sem en Moos Hereira, onder het bruinvuile zeildoek van hun overdekte kar verdoken, meer naar de Sint Anthoniessluis, overschreeuwden alle andere ver-koopers met hun jool en uitvallen, en negeerden dreunend lawaai, geros en gerij van heel den ouden Jodenhoek.
Sem Hereira, achter zijn wagen, brulde als een puit, terwijl zijn wulpsche, gele tronie grinnikte:
— Mooie druive hét de Bullebak... zeve stuivers!...