73
vond. Ook het vrome rusten op Sabbah, heerlijk. Maar als Sem hem dan weer wegrukte en ophitste tegen alle geloof, dan schold hij een half uur mee op Sjoel- en sjkomeloopers, zat te sticheren op vrome huichelaars. Zoo bleek Bram altijd leg-rijp. Wanneer Moos hem betrok in zijn twisten met Jaap, dan gaf hij eerst Moos en even later weer Jaap gelijk. Een windwijzer, een torenhaan!...
Rebecca duldde alles alléén voor haar vader Josua, die ontroerend-hulpeloos kon zijn in zijn stillen, rustigen levens-eenvoud. Zij huilde van binnen, dat hij de laatste jaren zoo uitgemagerd en oud geworden was. Heel bezorgd keek ze naar zijn ingevallen kindergezicht, nóg lief en zacht, ondanks bleekte, zware mondgroeven en bevende onderlip. Tóch nog een Hereira, een échte Portugees, als oom Salomon en oom Sak. Alleen, oom Sak was heelemaal grijs geworden — van het schwindelen zei hij zelf, — en Josua's glan-zend-zwart haar leek van een jongen. De blaasoperatie
lang, ir:
ieder heette hij: gesjiewes. De dokter, een gesjiewes, èn de verpleegsters en broeders, gesjiewesen. De medepatiënten, gesjiewesen, de vuil-geknielde kruier, een gesjiewes... Maar hij, hij, onder snijdende pijnen en hevige koorts, tusschen acht vreemde lijders, werd van binnen verknaagd door de gedachte, dat rauwe Sam en poengierige Moos en Jaap en Bram iederen dag vijfenzeventig cent apart voor hem moesten betalen! Enfin, hij hoopte. Het was voorbij, al scheen er een plagerige huiduitslag gebleven, die hem 's nachts vooral, soms hevig kwelde. Het deerde niet. Met God's hulp kwam hij toch over alles heen, al verdubbelde hij de vastendagen... Hij kreeg weinig bezoek. Toen eens Sallie Blik hem kwam vertellen, dat Jacob Pan tegenwoordig iederen dag in zijn sjabbes-pakje liep, verontschuldigde Josua het verdachtmakende roadelpraatje met een fijnen zet:
— Nebbisj... hij héb niks anders!... Taumerniks!...
Alleen Rebecca, zijn ,,muziek van 't Vondelpark",
Sjoel- en sjkomeloopers: vrome naloopertjes. — Sticheren: insinueeren. — Schwindelen: zwendelen. — Gesjiewes: zeld-zaam-goed mensch. — Taumerniks: goedaardige.