72
eerde vriend. Moelie Kopstoot zei altoos tot Jaap, als hij een politieagent ontmoette:
— Nee... ikke ken nie hebbe dat zullie op haarlie voete staan...
En dan draaide hij ze altijd met het hoofd naar de aarde en bleef verder stil en stom. Zoo een vechter en eierenpikker was zijn vermetele buurtmakker Moelie!
Jaap leefde alleen voor sport, sport, sport! Als hij niet voetbalde of zwom, kreeg hij kalkpooten. Tuffen was zijn ideaal! Hij had al eenige half-defecte tufs kapotgereden en zich toch niet bezeerd. Een niéuwe motorfiets, dat bleef zijn droom. Altijd nam hij zich voor, te sparen. Welken armen parg zag je hier, in Mokum, ooit met een tulband van Tyrisch purper, zooals hij in een oud plaatjesboek bij zijn vader had gezien? Het broeische kijven met Moos, scheen noodzaak en behoefte voor zijn geprikkelde zenuwen. Zooals zijn vader psalmverzen moést murmelen. En toch bleven ze vinger en duim, in het scherpe zonlicht; besmonselden of overtwistten zij eikaars geheimste geheimen; hun liefdetjes, hun hachelijke avonturen, nun slinkschen handel en wandel; slurpten ze uit één drinkbak. Zij konden eigenlijk geen oogenblik buiten malkander; om beurten waren ze drogist en gaper... Al het duistere en driftige in Moos' deerlijk gedrag, werd door Jaap — wanneer zijn tweelingbroer er niet bij stond, — tegenover anderen goedgepraat. Want een deel van zijn eigen wezen scheen geschonden, zoo Jaap het niet voor dien tweelingbroer opnam. Tót ook deze genegenheid kwijnde, toen Jaap, Dennie Goudswaard uit de Lange Houtstraat, als trouw straathandelsvriend aan zich vastklonk.
Bram, de jongste zoon, twee jaar ouder dan Rebecca, stond geheel op eigen schragen als koopmannetje; was een rustiger natuur. Hij gaf altijd een ieder gelijk; verkrachtte zijn karakter en meeningen zonder kommer. Hij zag er niets minderwaardigs in. Hij hield van wiegelende kabbeling en niet van levensbranding. Als zijn vader hem praaide naar de Thora, dan draaide hij bij en luisterde goedig-geduldig. Omdat hij de Paasch-geschiedenis bijvoorbeeld zoo mooi