71
sterke hand en zijn lenig figuur. Van Moos' geslepen en uitgerekende ramschers-inborst, fel-op-winst, had hij niets. Jaap voelde zich een vrijgeborene. Hij zong in de buurt zinnelijke liedjes, met lokkend-zachte kopstem. Hij kraste een beetje viool, heelemaal ״uit zichzelf" geleerd; ventte op Breestraat, Nieuwe Markt, Waal, Oudeschans en Gelderschekaai met zijn härte-vriend Dennie Goudswaard. Hij verkocht loterijbriefjes, zwierf, vocht, verkwistte zijn armoe en minde opgewonden, vele lieve mondjes en gierde om alle mooipraterij. Daarbij was hij verzot op den Jodenhoek. Alle kromme grachtjes, in schaduwtrechters weggezogen, alle stegen, gangen en sloppen waren hém. In het onguur volkslogement ״De Tabakspijp", op het Waterlooplein, en ook bij alle nachtzwoegers, op markt en in slagershallen, was hij zéér geziene, in de hoogte gestoken gast. Hij leefde op de keien, in weer en wind, zijn weerbarstig-sterk lichaam gevoelloos voor koude. Hij ademde alleen, als hij kon stoeien en pleizier maken met alderlei menoebelten en vroolijke jongens. Als bokser had hij wel tien prijzen en als worstelaar zelfs één karigen krans. De boksmedaljes lagen in Josua's mahoniehouten kastje half te verschimmelen. Hij rook nog maar alleen de harslucht van de étui's. De heele wijk en vooral de makkers, keken met angstig ontzag naar zijn boksersknuisten en de jabs die hij uitdeelde. Jaap... addesjim, die sloeg je tot mosterd als je een grooten bek opzette. Met zijn plotselinge linksche rechte, de Carpentier van de Breestraat.
Maar wat bedoelde vader toch telkens met zijn zegsel: de rammen komen van Moab, de lammeren van Hebron...?
Het Stadion sloeg Jaap nooit over. De ״Olympiade" was zijn lijfslied en de Marathon-poort hooaer dan de hemel. Die ruimte was hem even heilig, als vader de Snooge en de Theba... Hij verkeerde alleen met renners, rijders, voetballers, boksers tusschen de touwen en worstelaars. Moelie Kopstoot, de geweldige vechter en schepper uit den Jodenhoek, was zijn ver-
Menoebelten: teutende meisjes. — Jabs: plaagstooten.