65
was nóg ״'n groote schroonheid". De jongste zoon van Henri, — als hij 't wel had hiette dié Uriël, — die most heel anders weze as al de andere; sprekend ze vader, om te zien, „'n beeldschroone jonge"... en niks geen
gravidade! Adderoy! Maar afijn...... wat hij toch
zegge wou...
Hij bemerkte dat Rebecca staarde, vreemd en stil, en hem niet meer hoorde.
Den volgenden dag, in het kale keukentje, vertelde oom Salomon Rebecca weer, brommende en vloekende, van de Palestijnsche troebelen en van den angstigen Oproep aan heel het Joodsche volk... Oom Salomon leefde zijn theatralen toorn, zijn droefheid en vreugde in de keuken-gesprekken, eigenlijk-met-zichzelf, volkomen fleurig uit. Versta wél... een werveling van gebeuren!... Versta wel!
Rebecca huiverde en haar schoone zijden wimpers, als teedere bezempjes, veegden van ontzetting haar blik blind en dood. L)at zulke afgrijselijke, scheurende dingen, als nu weer in Palestina, nog geschieden kónden!
Josua bestaarde zijn broer Salomon als een dolle. Moest hij dat kind zoo opschrikken? Hoe moest hij zijn broer despatsjareeren?... Josua zelf beefde van al die bloedmoorden der Arabieren, op Joden. Hij was inwendig zoo diep ontsteld, dat hij zich de ramp voor zijn volk nauwelijks durfde voorstellen. Als een flikkerende vlam schoot het hem voorbij, heet en koortsig.
Alle politieke beschouwingen over rechten en alle wereldsche uiteenzettingen van het geval, bleven Josua geheel vreemd. Hij greep van al die saamgedrongen wijsheden den wortel niet. Hij besefte alleen, dat zijn volk weer gepijnigd, gemarteld werd, opgejaagd en opnieuw in eigen land geslacht. En dat de Eeuwige het gedoogde. Ook nü gaf de Almachtige, Israël, zonder hapering, in de handen zijner vijanden. Omdat de Joden buiten Wet en God en Zijn geboden, trouweloos leefden. Oproerig, twistziek, muitgierig bloed, dat waren zij altijd geweest, van Mozes' Profeten-heerschappij af tot op dezen dag. Altijd michsjol! Josua bezag het als uitgestelde straf! Het
Gravidade: babbels, koude drukte. — Despatsjareeren: afschepen. — Michsjol: ongeluk.
Van armen en rijken 5