VIERDE HOOFDSTUK.
I.
De vittende, bedilzuchtig-jaloersche jongens waren vertrokken en Rebecca ploeterde terstond weer zwijg-zaam-kloek rond, in het smal-kleine, schuw-donkere keukentje, na hün groot geschal.
Rebecca liep snel en licht op haar voetjes. Het geleek een dansrhythme. Haar kastanjebruine haren glansden zijdeachtig, overtinteld van roode vonkjes. In haar goudbruine oogen staarde een droom, een wijde, mystieke en diepe levensdroom. Het groote teedere wonder in Rebecca, was haar oogopslag. Haar hoofdje hing ingebukt. Iemand sprak tot haar. Zij keek óp. Het werd een plotselinge en loutere overrompeling. Er gingen twee donkere, vochtige en zwaar-gewimperde bloemoogen ópen. Een wereldje van eindelooze zachtzinnigheid wemelde glanzen uit. Zij begoochelde met haar blik. Zij keek met haar gansche, verbaasde en weemoedige wezen. Als een ijle kuischheid brandden schijnsels in haar diepe oogen en tegelijk verstilden ze tot een mijmerende uitwis-sching van het geziene. Haar teedere oogopslag werd soms heel onverwachts droef en angstig. Het bleef de blik van een onwetende ziel, die toch weer heimelijk alles be rvoelde. Wat haar niet beviel,
onmiddellijk, als in schuwe genade. Wat haar boeide overstraalde zij met een jubelend lachen van de won-derzachte oogen. Soms keek het meisje als een geschrikte vogel; dan weer éven zwijmelend, als een Arabische opiumschuifster, onder afsluitende, zij-zachte, lange wimpers. Rebecca verslond hartstochtelijk, wat zij aanstaarde, één moment, met stille vurigheid, en liet het dan weer dadelijk los. Het