57
laaiender dan de zon. En hij stamelde, overstuur, in lippen-bevend ontzag, een gebed. De troon, als een zon brandde en tóch kon hij er in zien. Josua aanschouwde en hoorde engelen zingen Jomzé el Tisraël, een zegenlied, mooier dan het orgel van zijn Zuider-kerk, met een heerlijken, trillenden nagalm in de stemmen. Hij knielde begoocheld en verstomd. De engelen zweefden op blauw-vurige vleugelen om hem heen, in een ruimte die hem blindschitterde. Zou zoo, zonder smarten, het Paradijs zijn,... bedacht Josua in angstgeluk, naïevelijk? Hij hoorde, hóórde het gezang als een zoete beving in zijn ooren: de zevende dag is Sabbah en voor den Eeuwige, uw God!
Op Hoogtijden en heilige Feesten, stond alles in Josua's armoedig Zanddwarsstraat-woninkje over-schenen van dien hemelschen glans; glans van de wolkkolom. De muren, wat ouderwetsche, gehavende meubeltjes, de vaasjes op het mahoniehouten kastje, het portret in ebbenhouten lijst, van zijn vrouw, tegen den vochtig-vervuurden wand.
— Frottigheid, frottigheid was alles in het leven, versta wél... sooris en weitik alles... viel zijn, soms verbitterde, toch zoo wereldwijze broer Salomon wel eens uit.
— Door de week stonk alles; alles! Maar Vrijdagavond en Sabbah heb ik menoega, al brengt ze geen bate, al vreet ik zwart brood en angebrande panne-koeke... versta wél! Dat is mooi, heel mooi... dat is een vreugdedag!...
Oom Salomon trok zijn puntige bakkebaardjes neer en kauwde tevreden, Curagaosche mangeltjes, tus-schen een opengesneden vijg geperst. Hij zong zacht, luisterde gebluft, of begon zelf zijn ״versta wél"-verhalen te hervatten.
Josua kon aldoor stil, stil lachen over zijn heilige Boeken heen. Hij hoorde ontroerd de torenklok klingelend zingen in den duisteren hemel, boven de naakte daken van het groezelige Zanddwarsstraatje. En hij wist zich beschermd door God, Schepper van aarde en sterren, zon en maan. Hij, geheel begeerteloos, voelde geen zwaarte meer. Alles om hem heen straalde
Sooris en weitik: zorgen en moeite. — Menoega: innerlijke vrede.