51
had hij er eenig ontzag voor. Stoffelijke hebzucht bleef Josua geheel vreemd. Een glanzende oesterschelp vond hij oneindig mooier dan een goudtientje. Hij was door de Thora, door de goddelijke Overlevering, door de plechtige Hoogtijden, de aangrijpende Tisjrie-feesten die nu komen gingen, van binnen eindeloos rijk. Zonder ijdelheid en inbeelding,...... hij dacht niét onder
rabbinaal toezicht. Al schempten de jongens hem: krankhoofd, peuleschil, gemeste kip of uitvaagsel, hij begreep hun zweepende woede, het levenshevige er toch wel in, al strookte het niet met zijn behoudende natuur. Maar waarom moest al dat dwarse verzet met zooveel trompetteerend geweld en haat uitbreken? Sjimjismereine! Waarom zoo rauw en onvervaard?...
Zijn kinderen waren gansch en al afgewend van den Eeuwige. Hun verstikte harten kenden geen godsvreugde. Zij spotten snerpend en onvoegzaam, met de Irmandade; met de Parasa van de week; met Abraham; met de verhalen, met de wonderen uit de Sépher Thora; met klaaglijke woorden van de groote Propheten. Ze beschempten Feestdagen en dajan's. O, om te huiveren! Want er stond geschreven, dat spotters en schempers de heiligheid Gods nooit zouden aanschouwen. Ze leefden alleen voor het hedene...
Vanmorgen vroeg nog, gilde Jaap naar zijn tweelingbroer Moos, dol-opgewonden en zenuwachtig-verrukt, door het laaggebalkte kamertje, heel naar de vliering, waar de jongens sliepen:
—■ De Zep Moos... de Zep!
— Wat Zep?
— De Zep, werachteresgot, de Zep bove Mokum Allef... overmorge... de Zep, de Zep...
Josua had de tefilien gelegd en ontknoopte naprevelend, de gebedsriemen van zijn vingers en voorhoofd.
Moos, die niets voor sport voelde, barstte driftig uit:
— De gezeire mit je Zep!... Wat is dat voor sjaaje-rokes?... Staant me verstand bij stil!... Kopzorg!
Maar Jaap gilde door, in woeste blijheid, naar
Irmandade: broederschap. — Sépher Thora: Heilige Schrift. ■— Dajan: rabbinaal assessor. — Zep: Zeppelin. — Gezeire: een vloek. — Sjaajerokes: rommel bijeen.