52
Rebecca, naar Sem, naar Bram, een kistenlat zwaaiend als een hellebaard.
— De Zep... de Zep!...
Kippige Moos hikte. Hij voelde meer voor flonkewit.
Rebecca lachte zacht in haar ingebouwd keukentje en Sem lalde mee:
— Zalle-we-alles-goeds-hebbe, de Zep... de Zep!... Nöjanönee... werom niét de Zep?...
— De Zep, de Zep,... zong Jaap al geestdriftiger,... de Zep bove Amsterdam... Dat komp nooit weerom!... 'n Merakel! De luchschip in de luch!...
Josua hoorde in de heele buurt over niets anders kwebbelen. De zoutevischwinkel daverde van opwinding.
— De Zep!... De Zep!...
Henoch Canes, de barbier, brulde zich rood:
— De Zep... de Zep!
Zoogie Hinte, zetbaas in ״De Bazar", schreef lootjes uit voor:
— De Zep!... De Zep!...
De dikke loodgieter Ooms, die schoon Christen, Jiddischer sprak dan al de Joden uit de Zandstraat saam, was zoo vol van de Zep, dat hij met Cats uit het drogisterijtje danste in het kleverig winkeltje, tus-schen flesschen en wankele verfvaatjes.
— De Zep...
— De Zep!...
— De Zep bove Amsterdam!...
Er klonk alleen verrukt geklepper en kloekmoedig geklets en een wilde, brandende opwinding in al de menschenstemmen. Jaap kon er ״geregeld" niet van slapen. De lok-meisjes in de buurt, zag hij nauwelijks. Zelfs zijn kratsviool, zijn vrienden Moelie Kopstoot en Dennie Goudswaard, bestonden niet meer voor hem. Eerst moest de Zep er geweest zijn, de Zep bóven Mokum! En hij keef met Moos, die heftig terugschold:
— Nagelaar!
Dat was liet mooiste wonder wat je ooit kon zien! Maar Moos was te kippig, die kón heelemaal niet zien... klaumeskeesj!
— 'n Vógel meneer... zoo noemde Jaap deftig zijn
Flonkewit: lekkere hapjes. — Nagelaar: valsche knikke-raar; omslagmaker. — Klaumeskeesj: schijnbaar.