49
heele gebit. Eerst dan at hij zijn brood in vreugde. Zijn dartele of wild-schempende jongens schenen ait valsche, duistere woorden van een vroom schijnbestaan. Voor hém bleven ze honig uit de korf. Sela!
En daarom moest hij voor zichzelf erkennen,... in de Bekeeringsdagen vooral,... dat hij het wrokgevoel voor zijn zwager Rozenheim niet en nooit overwinnen noch breidelen kon; hij, tegenover een elk zoo makkelijk tot bedaren te brengen.
Rozenheim had Josua eens een kleinen bijstand gevraagd, toen zijn engelgoede vrouw zwanger en ziek was en hij met de negotie, in nood en klem jammerlijk inschoot. Hij prees God en alle goede schepselen en richtte zich zonder valsch behagen, ongegeneerd in zijn ongemak tot Henri, zijn vrouw's rijken broer. Waarachtig, hij kwam geen bruidssuikertjes vragen voor Simga Thora... Op zijn kantoor was Rozenheim plotseling heel grof en krankzinnig-woest losgebarsten toen, als een driftzieke geweldenaar. Hij beschimpte Hereira; noemde hem een vromen huichelaar, een nul,
een kleinzeerigen Pottegies...... Hij bulderde uit......
waarom hij, Josua, maar kind op kind maakte! Wou zijn vrouw toch ook niet? Had ze vroeger toch nooit haar zinnen op gesteld! En als zij het wél verlangde, moest zij het zelf maar weten. Hij, Henri Rozenheim, had toch niet noodig hun ,,genot" te bekostigen!...
Toen keerde hij Josua den stuggen, trotschen rug toe.
Onder dit beleedigende, ploertige razen, was Josua doodsbleek geworden. Heere God! Hij dacht meelij, rouwbeklag te hooren. Hij luisterde niet meer naar de stem van het goede in zich, dat makke zingen van zijn geloof, van geduld en vergevingsgezindheid. Bijna huilend schreeuwde Josua toen Rozenheim achterna:
— Ik val liever voor je voete morsdood... dan dat ik ooit meer 'n cent van jou anneem!...
Henri had valsch, minnelijk-nijdig gelachen, hem nog een persoonlijke gemeenigheid nageroepen en Josua was weggehold zonder groet, de straat op.
Voor het schoolgebouw van „Talmud Thora' was Hereira hijgend en zinneloos blijven staan staren...
Van armen en rijken 4