39
nooit kwaadspreken of achter den rug lasteren. Het zou goddeloos en den Allerhoogste een scherpe kwelling zijn. Hij, Josua, kon zelden van iets gruwen of iets haten, al leidde de Algoede ook zijn tien vingers naar brandende kolen. Want God alléén kastijdde, niét de zwakzondige mensch. Hereira geloofde in de oneindige heiligheid van het Opperwezen, precies als op zijn veertiende jaar. Het harde, knauwende, wreed-scheurende leven had Josua met méér dan zijn deel overstort, maar zijn geloof, zijn heilig, Joodsch geloof was onaangetast gebleven onder smartelijkst wee. Al wat hij als kind van de Thora had geleerd, geloofde hij nog als man van bijna zestig, gedwee en ongeschonden. Hij zag en hoorde altijd weer zijn eigen armen vader, met donker-droeve stem uit de Thora voorlezen op Sabbath-namiddag. Gezegende en licht-ontspringende uren van een stoffelooze vreugde. Een duif koerde in een boomkruin. Er woei een geur als uit een moeshof... Het raam stond wagenwijd open.
"" noed deed hem snikken. Waar-
Zaterdagnamiddag kéék zoo ontstellend en luisterde mee naar het Hebreeuwsch gezang. God werd verheerlijkt; het licht luisterde mee, de boomen, de
koerende duif...... O, die mannen-zangstem van zijn
vader, het danklied zingend tot God. Dat was ge-looven... Het blééf schijnen in den stillen, blanken luister van zijn kinderlijke ziel. Het geloof bracht eeuwige bloeseming aan zijn altijd jonge hart.
Josua Hereira geloofde, met heel de zalige en diepe vreugde van zijn naïeven aard. Als de groote, roode zon daalde en in schemerval het torenklokkespel te luien begon, hoog boven de duisterende stad, voelde hij die vreugde nóg ongeschokter en onmetelijker, in zijn afbrokkelende Ghetto-wijk. Dan gloeide zelfs de grauwe lompenkelder, schuin tegenover zijn pui, met de hardgroene straatdeurtjes en de geroest-ijzeren stoepleuningen er boven, in het late licht als een paleisingang. De Allerhoogste had de heele, geheimzinnige wereld geschapen,... den dauwdroppel en den olifant, het paddenstoel-hoedje en de steile bergen. En daar