DERDE HOOFDSTUK. I.
Rebecca en Josua spraken zich nooit voor elkaar uit. En toch behoorden zij innig saam, al bleef hun bijstand onderling, zonder woorden. Josua, in zijn zoet-naïeve vroomheids-visioenen en kinderlijke ge-loofsontroeringen, wist eigenlijk maar vaag hoe zijn jonge dochter, — zijn "bezienenswaardigheid" hoonde Sem, — over menschen, toestanden en dingen mijmerde. Rebecca, op haar beurt, verdwaalde in den rossigen mist van vader's religieus gemoed. Zij begreep weinig van zijn schuwe uitingen over den Booze, de duistere vlam waarin de Joodsche natie verteerde. Had haar Joodsche meester nooit van gerept! Zij besefte nog minder van twisten en verdeeldheden in de Kerkelijke Gemeente. Toch scheen het, alsof verknochte vader en dochter door een onkenbaar zintuig, van eikaars voelen en innerlijke gedachten op de hoogte bleven; zij elkaar in alles beschermden,
Josua, onwetend, argeloos, liep vaak in een zwaren doezeldroom, het hoofd vol verdichtselde waandenkbeelden, tusschen nuchter-wakkere menschen door. Josua, bijna zestig, — twee jaar vóór zijn blaasoperatie, man met het gelaat van een blozenden knaap, — handelde en peinsde als in zijn jeugd, toen hij nog gesteelde dennekegeltjes spaarde in een harsaeurig doosje. Josua was braaf, zonder het ooit te beseffen en zonder duffe fatsoens-schimmel en zelfverblinding of hoogmoeds-gedachten. Hij wou nooit iemand bewust leed doen of kil beleedigen. God, in Zijn eeuwige glorie, zou hém bewaren! Vat zou goedgezinde Rebié Gazarida D'Azevedo wel zeggen, en Rebbe Herschel? De rechte soort! Die heilige, vurige man, in rouw en ramp ondergedompeld, bleef altijd rechtvaardig en waar, zelfs tegen kwanselaars en schurken. Josua wou
Rebié (Portugeesch): rabbijn. — Rebbe (Hoogduitschl: dito.