:330
Maar hoé? Als de hoogste heeren, in gala... met de heele wereld om zich heen, aan gemakken. Godallemachtig...... dat mocht hij toch wel zeggen, als hij
eventjes zijn blaasbalg opendeed? Hun oog was de loupe, de loupe!... Loupe en weegschaal!...
Wacht, hoorde hij de stem van Henri of van Leo niet? Nee, nee...
Jonas zonk weer in den machtigen stoel weg en de stilte suisde kriebelend, vlak aan zijn ooren.
Een gejoene, zooals hij daar zat, verdrongen in zijn vleeschelijke vadsigheid.
II.
Jonas Fontein was een ras-juwelier, nog heelemaal van den ouden stempel. Hij verloochende nooit zijn slijpersjatten, gelijk hij ze zelf noemde. Hij vertelde een ieder, die het hooren wilde, — tot giftige ergernis vaak van zijn zoon Siegfried, — dat hij jaren lang zijn vier beseelen, zijn acht hoeken en acht starretjes, zijn pavil-joentjes en zijn tweeëndertig halfjes had aangebracht. Jonas verklaarde, dat onder de juweliers niemand scherper gesneden en geslepen keuren kon dan hij. Geen facetje van de achtenvijftig ontging hem, al sleep hij vroeger jaren, uit zuinigheid, omdat er nijven in de rondist werden gehouden, onder de zijden van den steen, twee gebroken kruisjes en onder de enden een enkel kruisje, en daardoor vierenzestig ruitjes. Hij beweerde dat niemand beter de werklieden aantoonen kon, waarom er valsche lichtspelingen in de steenen ontstonden; door geknoei. Dat zagen al de geleerde halve-professoren van tegenwoordig niet, uitgezonderd de verbluffende Henri. Oók zijn eigen Siegfried en nog twee, drie! Die hadden wérkelijk verstand van de vaktechniek, van grauwslaan en zoetsel. Die wisten ook, waarom in de tegenwoordige productie de rondisten, zoowel ónder de hoeken als onder de beseelen egaal uitgeslepen werden en plaats voor kruisjes niet meer bestond, juist om schooner schittering en speling aan den diamant te geven. Maar ja, de meesten konden daar zien of een starretje bot liep... wisten ze veel!
Gejoene: genot. — Jatten: handen.