:327
het jongere geslacht. Nog wel vijftien jaar jonger dan Henri Rozenheim. Zijn Siegfried was toch óók iemand van smaak en flair, die niet met een gelapte broek rondliep of vuur in de eene en water in ae andere hand droeg. Maar een privé-kantoor als dit, zoo ver-bluffend-mooi ingericht, had Jonas nog nimmer gezien; hier niet, in Parijs niet, in Londen niet. Alles wat je zag en aanraakte, geregeld luxe en comfort, en toch geen Kaap-de-Grijp! Je merkte nauwelijks den rijkdom op. Kijk maar alleen naar de gebrandschilderde ramen. Wat was dat voor een schoonheid van licht? Het leek waarachtig goudgeel als van geslepen jonkielje! En er doorheen wéér kleuren en nog eens kleuren, wit als ijs en blauw als Jagersfontein. En wat een vreemd-gegroeide meubels! En zoo stil als een museum! En die rijke eikenhouten lambriseering, wat een hooge deftigheid. Op dat prachtigs kon je toch niet zeggen, dat alles er van naar de lezozel ging! Kijk me daar dat Delftsch op die randen! Zwart Delftsch, góddeliik, goddelijk mooi... om van te watertanden. Hij had dient! Betoég, hoor je! Als bij een minister. Nee, nog veel, veel fijner. Geen wonder dat een ieder zich hier voelde als een angstige kat. Hoor eens, — zonder hebzucht of bluf mocht het gezegd worden, — hii had toch ook wel een paar duiten, en zijn zoon Siegfried ging toch ook niet uit den weg voor affaires van negen ton en meer... En Siegfried kocht toch ook alks éérste-klas; die liet zich toch ook geen cichorei in de koffie malen; die droeg toch ook het Mokum Dovid... Maar zoo iets als Henri! God zal een mensch bewaren... hoe kon je het zoo bij mekaar boksen met briljantjes en zonder dat er klateersel aan je duimen bleef kleven! Enfin, die dubbelgeboren voornaamheden waren zijn zaken niet. Henri Rozenheim, de rechte soort,... een van de goochemsten en knapsten in heel Amsterdam. Een echte pronksteen onder juweliers en commissionnairs. Zijn goederen-kennis was onbegrensd en op alles wist hij raad. Och, hij sléép zijn tafelkant nooit kleiner dan zijn kolet. Wanneer het soldeer van zijn dop droop, wist hij altijd waarom.
Lezozel gaan: alles verdwijnt. — Hij had dicht: een verzegelde partij diamant, waarop een bod is gedaan. — Betoeg: rijk. — Mokum Dovid, (eigenlijk Mogin David): David's schild. — Klateersel: diamant-afschilfering.