:322
dende en blank-gepleisterde Cordova, een opperste humanist, waar Mendelssohn zich diep voor in het stof boog? En hadden de Sephardiem niet mannen voortgebracht als Manasse ben Israël, den onstuimigen en mystieken Chacham van Amsterdam, die zoo brandend van heilige begeerte uitstaarde naar den spoedig te verwachten Messias? Waren de Sephardische Joden uit het bloeitijdvak, niet de grondleggers van de geheele Hebreeuwsche beschaving en taalwetenschap in Europa? Stond er niet uit Sarragossa de geweldige gestalte van Jona Ibn Ganach al heel vroeg, in de elfde eeuw? Hadden ook de Sephardiem niet hun wereldvermaarde geleerden, hun sublieme Talmudisten, hun groote religieuze dichters de menschheid geschonken, lang vóór den algemeenen bloei der Aske-naziem? En wie oversteeg den gloeiend-diepen, visioenairen Juda Halevie, den heiligen schepper van den Chozari-dialoog, die rondzwierf in het Juderia van Toledo? En wie den somber-zingenden, lithur-gischen Ibn Gebirol uit Malaga, altijd murmelend-droef als een eenzame bergstroom, en vér als een donkere vogel in de lucht, bij avondval? Ja, dat had vader wél erkend en hij had zich beroepen op den grooten Munk en op diens critische behandeling van Salomon Ibn Gebiról's ,,La source de vie" en zijn andere philosophische geschriften. Maar hoé!... Als iets dat mét het verval der natie werd uitgewischt. En dat kon Uriël niet verdragen. Wat de Sephardiem gegeven hadden, bleef onverwoestbaar, in heel de oua-Spaansche cultuur, was hoogtepunt van alle menschelijk willen, denken, verbeelden en dichten. Erkenden alle groote historici. Wat Maimuni, wat de Rambam had gedaan voor de wereld, ook voor de Reformatie, was onberekenbaar, ook al begeerden bekrompen Wetuitleggers en fel-orthodoxen, bijgeloovig-geloovigen uit Zuid-Frankrijk, een Salomon uit Montpellier, tegen hem in te vechten. Ook een Chasdaï Crescas keerde misschien nooit weer!...
Uriël wond zich op. Hij zag al bleeker en strakker.
Henri begreep niets van dien draf. Die droomer in