29
Josua terug, dat hij niet wist hoe hier gekankerd werd onder al-soorten van zwoegers en armoelijders.
Sem zwaaide en slingerde grootaardiglijk met halfbegrepen woorden van den poeliersknecht Weegemans rond, sprak al luidruchtiger van het, zich losworstelend proletarendom. Hij liet den adem brallen, liep heet als een stoomketel, maar diezelfde knaap, lijkbezorger van het kapitaal, hunkerde naar een duiten-plundering van rijken oom Henri; hunkerde naar geld, bezit en stoffelijke macht. Sjemabenie!
Josua kende wél huiverenden jammer van vele havelooze venters, afgestompte zwoegers en marktsaugers, die in hun melacha, stonken naar vochtige lompen en beenderen, naar muffe pakhuizen en beschimmelde loodsen. Toch voelde Josua, op zijn manier, er niét het groote menschendrama van dezen tijd in. Het daveren en kriischen van marktstemmen, het krioelen van allerlei scnepselen, in rampspoed en wee, heel het wilde en vitale vertier, de hamerslagen van den Jodenhoek en al wat er omheen druischte, aanzag Josua Hereira als een uiting van God's wil, als een vernedering, een straf van het Opperwezen, Zijn uitverkoren volk opgelegd. Want de Eeuwige bleef rechtvaardig in al Zijn wegen. Hij alleen schonk een menoecha nechona... Hij alleen schonk genade tegenover genade.
Eéns waren ze allemaal verloren geraakt in het eindelooze van de woestijn. Toen, na de uitroeiing, opgekneld tusschen Ghetto-muren, met den neus op kei-en-vuil, op morsigheid en sloppen-armoe geduwd. Zoo bezaten de Joden, vroégere woestijnzwervers, hun trots, hun hoogen, fieren trots niet meer. Kromgebukt en neergetrapt gingen ze rond; verarmd, bespot, verziekt...... De vochtstankige Ghetto-muren hadden
melaatsch geslagen het lichaam en de ziel van den Jood. Maar hém niet. Josua wou niet voor geld en eer weggeworpen. Kiaay! Hij blééf nog in de woestijn. Bóven zich voelde hij altijd weer de oneindigheid van den hemel; aanschouwde hij heuvelen-verte en van vallei en bergen, een matelooze ruimte, al zat hij ineen-
Melacha: werk. — Menoecha nechona: ongestoorde rust.