25
an jullie, oom Henri Rozeheim op te zoeke, verstaan? Nooit-en-de-nooit!...... Jullie laten'm mit rust, verstaan?... Verstaan?... Zwem jullie maar op jullie eige bieze, verstaan?...
Onder het spreken zwol Josua's stem al vreemd-machtiger aan, door het snikheete zonnevertrekje en plette hun benarde hoofden neer. Even, verbrokkeld, een protest snauwde en klappertandde los. Maar Josua was vloo-vlug van zijn stoel opgesprongen. Grauwbleek, met verwrongen gezicht, de oogen hei-licht alsof hij een wonderbaarlijk teeken zag, sloeg hij één mageren knuist op de tafel, steenhard neer.
En de jongens deinsden van ontzag terug, door angstige, innige schaamte en beklemming gevangen. Zóó ontroeraf-driftig hadden zij hun stillen, blij-moedigen en zachtzinnigen vader nog nooit zien uitbarsten; bij de zwaarste hindernis niet. Nu geleek hij een dommelende leeuw, die plots tegen de kooitralies opspringt, met wild gebrul. Ze roerden niet meer den snater. Kippigen Moos ontglipte zelfs zijn vinnige en krenkende vitzucht op ieder argeloos woord van Hereira. Hij zat in de kink. Kronkelde zijn tweelingbroer Jaap hem uit den knoop?
Josua merkte niets van de ontzagsspheer om hem heen en de verschuwende uitwerking zijner dreigende woorden. Heesch had hij gekreund, de handen in elkaar verkrampt:
— Immanoeïl!...
Toen zonk hij weg, eenzaam, beroofd van alle illusies, in droeve, martelende nagedachten. Want hij had hoogmoed en hoovaardij — harten van steen zijn jongens! — zien opstaan tegen een jammerwoord van zijn ongeluk. Dit ging hun boven de rede.
Henri Rozenheim, zijn zwager, had hem en zijn lieve Judith eens zóó hondsch, zoo in-gemeen afgebluft, ruim twintig jaar her, dat hij zwoer bij zijn eigen ouders in het graf, al kwam hij te bedelen, al werd hij uit de goot opgeraapt, nooit en nimmer meer dien geldgierigen rijkaard iéts te vragen. Het raakte zijn diepste conscientie. Henri had zijn zuster Judith hevig en voor het heele geslacht beleedigd, zóó grof, dat hij»
Immanoeïl: God zij met ons.