231
gesprongen zeehonden. Ijzer-getraliede loodsen, als een gevang, hieven zich uit de Markengracht langs wenteltrappen, die kurketrekkerachtig naar overhel׳ lende verdiepingen ópspiraalden. Eindeloos-droef en vergaan rotten, weerszij de Markenbrug, achterkanten van Joden Houttuinen in een somber, verdoemd-roestig bruingrauw, als van wier, af.
Van zolderschuiten walmde traag blauwe rook, mistige tooverij van neveltonen om scheefgezakte huizen.
In de woelige Markensteeg verkochten Jaap en Dennie her en der.
Bij een groote groenteloods klampten ze luidruchtig״ zingend personeel aan; deden ze snuisterijen, onder zilte grap, reclame en lach, van de hand.
In de Steeg kenden ze slager en kapper; meiden en knapen van het Fruithuis en koopzieken eigenaar van het victualiën-nerinkje.
Bij den slager ruilde Jaap, zonder tijdverlies, verlepte stukken maag in voor voddige, blinkende prulletjes en glim-dingen.
liit duister-diepe kelders lokten ze jongens en vrouwen naar voor. Ze zongen:
— De posteljons van de Zanddwarsstraat!... Bruin en mooi binne ze!... We brenge Togal teuge rhimme-tiek en brenge in ruil zénewe-hoofpijn!...
Bij de Electrische Schoenmakerij kwam de Christenbaas zelf en kocht allerlei halfverroeste pennen en priemen, zaagjes, oude stootboren; stukken zeil en matten. In zijn donkere achterkamer brandde een lampje, met den glazerigen schijnglans van een oliejas.
Dennie keek hem in het naderig gezicht en vroeg verbluft:
— Vader, wat heb je als noodig?
— Alles.
— Alles? Kedin...... maar wij binne marskramers,
grombaard en verkoope geen parketvloere!...
— Raakt me niet!
Jaap imiteerde een ouden buurtroep:
— Allemaal voor Klaassie! Allemaal!
— Stik.
Kedin: goed.